Als een duveltje uit een doosje – er kwam zelfs een persbericht aan te pas – is in de Fiscale Verzamelwet 2026 voor lijfrenten een uitbreiding van de heffingsmogelijkheden opgenomen. Dit duveltje doet sterk denken aan artikel 10, lid 4 Wet LB 1964. Daarin is geregeld dat loonheffingen worden ingehouden bij het uitkeren van onzuiver en niet eerder belast pensioen. Egon Borghuis en Remko Hesse bespreken het voorstel.
Wat wordt geïntroduceerd?
Het doel van de wetswijziging is loonheffingen kunnen inhouden op alsnog uit te betalen lijfrentetermijnen waarbij eerder ‘ergens onderweg’ zich iets voorgedaan waardoor de lijfrente niet langer een fiscaal gefacilieerde lijfrente is. Op dat moment is er inkomstenbelasting verschuldigd. Dit moment wordt – door de Belastingdienst – wel eens gemist, met als gevolg dat na ommekomst van de verjaringstermijn er – nu – geen belastbaarheid meer is bij het uitkeren van de lijfrente. Over welke gevallen gaat dit voorstel en waar raakt het de praktijk?
Niet of niet langer kwalificerende lijfrente
Voor de (bancaire) lijfrente geldt dat de inleg (premie of koopsom) aftrekbaar is van het inkomen en de uitkeringen belast zijn. Uiteraard tot zover er fiscale aftrek mogelijk is. Er zijn drie situaties te onderscheiden:
- Tijdens de opbouwfase van de lijfrente kan iets gebeuren waardoor deze niet langer aan de fiscale voorwaarden voldoet. Denk hierbij het vervreemdings- of het afkoopverbod. Op dat moment is de (afkoop-)waarde van de lijfrente belast en zijn verdere premiebetalingen niet aftrekbaar. Het komt echter voor dat deze verandering niet tijdig opgemerkt wordt, waardoor de waarde niet belast wordt en de aftrek van premies feitelijk is voortgezet. Als de termijnen dan uiteindelijk uitgekeerd worden, kunnen deze – nu – niet meer in de heffing worden betrokken. Er was immers een eerder fiscaal heffingsmoment. Het voorstel regelt dat de uitkeringen in deze situaties toch belast worden waarbij de uitvoerder inhoudingsplichtig is.
- Een box 3 lijfrente is een lijfrente waarvan het nooit de bedoeling is geweest om de premie in aftrek te brengen. Daarom zijn de uitkeringen niet belast. Maar deze kunnen wel in beeld komen van deze nieuwe bepaling. Immers, van meet af aan ‘niet kwalificerend’ valt namelijk ook binnen het bereik van deze wetswijziging waarin staat: ‘.… niet of niet langer ….’ . Dit zal niet de bedoeling zijn. Het is goed als bij de behandeling van het wetsvoorstel dit punt verduidelijkt wordt.
- Was er vanaf de start al iets fout in de overeenkomst of de polis – bijvoorbeeld omdat het afkoopverbod ontbreekt, en was premieaftrek en heffing over de uitkeringen wel beoogd, dan is die heffing vanwege de gemaakte fout toch niet mogelijk. In die situaties zorgt het voorstel voor het inhouden van loonheffingen op de uit te keren termijnen.
Het lijkt rechtvaardig om in situaties waarin de premie feitelijk wel is afgetrokken van het inkomen of een eerder heffingsmoment is gemist, wel de uitkeringen te belasten. Aan de andere kant wordt op deze manier de navorderingstermijn wel erg eenvoudig opgerekt.
De uiterste wettelijke datum
Een in de memorie van toelichting vermelde omstandigheid om op in te grijpen is dat de termijnen pas ingaan na de ‘uiterst wettelijke datum’. Deze wettelijke datum, ook wel bekend als wettelijke termijn, speelt een rol als de uitkering niet direct bij expiratie van de polis wordt afgesproken. Hoe wordt deze uiterste datum bepaald?
Het gaat dan om twee situaties: de ene is de uiterlijke ingangsdatum die de wet verbindt aan de (tijdelijke) oudedagslijfrente, namelijk de AOW-leeftijd van de gerechtigde verhoogd met vijf jaar. De andere is de wettelijke datum om een lijfrente te bedingen als de lijfrenteverzekering is geëxpireerd (art. 3.133 lid 3 Wet IB 2001). Dat is 31 december van het jaar volgend op het jaar waarin de polis geëxpireerd is. Vanaf 2026 worden deze twee situaties gelijk behandeld. De wettelijke termijn eindigt straks altijd op 31 december van het jaar waarin de AOW-leeftijd verhoogd met zes jaar is bereikt.
Het overschrijden van de huidige wettelijke termijn wordt door financiële instellingen al jaren gemeld aan de Belastingdienst. Daar kent men alle ‘namen en rugnummers’ van belastingplichtigen die de wettelijke termijn hebben overschreden en kan de Belastingdienst tijdig belastingaanslagen inkomstenbelasting opleggen.
Hier wringt het voorstel. Immers, in het geval de Belastingdienst deze belastingaanslag heeft opgelegd, hoeft de uitvoerder geen loonheffingen in te houden op de uit te keren termijnen. Alleen, hoe weet de uitvoerder dat er een aanslag is opgelegd? Moet hij daar altijd naar vragen bij de gerechtigde? En mag dat, rekening houdende met de AVG? Ook hier is nadere toelichting vanuit de wetgever gewenst. Er kan immers feitelijk – ongewenste – dubbele heffing ontstaan. Voorstelbaar is dat de uitvoerder loonheffingen inhoudt en de Belastingdienst daarna alsnog, en op zich terecht, op een later moment de belastingaanslag over een eerder jaar (het eerste fiscale genietingsmoment) oplegt. Welke heffing gaat dan voor of, anders gesteld, welke vervalt?
Terugwerkende kracht
De bepaling om de termijnen nog te kunnen belasten is niet alleen onverwacht, het is ook de bedoeling dit met terugwerkende kracht in te voeren naar het moment van het persbericht. Daarmee kan er niet geanticipeerd worden op deze wijziging. Dat lijkt er op te wijzen dat met name de lijfrente in eigen beheer (lees: bij de eigen bv) in beeld is als aanleiding voor deze wijziging. Ook al omdat de stakingslijfrente in eigen beheer nog specifiek is genoemd als een lijfrente waarvan ongelimiteerd uitstel van de ingang van de termijnen makkelijk is te realiseren.
In de inleiding werd een vergelijk gemaakt met de tweede pijler; dit extra slot op de deur voor lijfrente is immers afgekeken van artikel 10 lid 4 Wet LB. Zou dit kunnen betekenen dat de lijfrente in eigen beheer de tweede pijler gaat volgen? De afschaffing van het pensioen in eigen beheer volgde ruim tien jaar nadat art. 10 lid 4 Wet LB werd ingevoerd. We wagen ons niet aan voorspellingen, maar moeten we hier alvast rekening mee houden?
Drie september wordt de Fiscale Verzamelwet 2026 besproken in het Wetgevingsoverleg van de Tweede Kamer.
Egon Borghuis is werkzaam bij a.s.r.
Remko Hesse is werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en Foseti bv





Geef een reactie