Een man krijgt over 2021 geen extra aftrek voor specifieke zorgkosten, omdat hij zijn uitgaven niet voldoende kan onderbouwen. Gerechtshof Den Haag laat de aanslag daarom in stand en waarschuwt dat grievende processtukken in een volgende zaak tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden.
Een man (geboren in 1965) staat samen met zijn zoon in de BRP op hetzelfde adres ingeschreven. In zijn aangifte IB/PVV 2021 komt hij uit op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.092. Daarin verwerkt hij € 150 aan studiekosten en € 2.784 aan specifieke zorgkosten, zoals kosten voor medicijnen, hulpmiddelen, vervoer, dieet en extra kleding en beddengoed. De inspecteur wijkt af en legt de aanslag op naar € 15.570. Hij accepteert wel € 150 studiekosten, € 150 reiskosten ziekenbezoek en forfaitair € 300 voor kleding en beddengoed. Na verhoging en drempel blijft volgens de inspecteur € 306 aftrekbare specifieke zorgkosten over. De man procedeert door: hij wil meer aftrek en stelt ook dat hij wordt gediscrimineerd.
Geen bewijs: aftrek zorgkosten omlaag
Art. 6.17 Wet IB 2001 noemt limitatief welke specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn. De man moet daarom aannemelijk maken dat de uitgaven echt wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan, dat hij ze heeft betaald en dat hij geen vergoeding kreeg. Met de overgelegde bonnen lukt dat niet. Zo zijn contactlenzen en lenzenvloeistof wettelijk uitgesloten en is dextrose een middel dat ook buiten een medische behandeling wordt gebruikt. Voor vervoer ontbreken stukken waaruit blijkt dat de ov-ritten samenhangen met ziekenhuisbezoek. Voor extra kleding en beddengoed toont hij niet aan dat zijn uitgaven hoog genoeg zijn voor het hogere forfait, en voor dieetkosten ontbreekt een (ondertekende) dieetverklaring. Ook supermarktbonnen bewijzen geen zorgkosten. Het hof ziet bovendien geen aanwijzing voor discriminatie en bevestigt de correctie.
Waarschuwing voor grievend taalgebruik
Het hof vindt het nodig om apart stil te staan bij de toon van de processtukken. De man mag stevig procederen en ook verwijten uiten, maar hij moet zich niet onnodig beledigend of grievend uitlaten. Beschuldigingen moeten bovendien feitelijk zijn onderbouwd en relevant zijn voor het belastinggeschil. Volgens het hof gebruikt de man structureel taal die niet past bij normale omgangsvormen, gericht tegen ambtenaren, rechters en anderen. Omdat hij na een eerdere waarschuwing toch doorgaat, kondigt het hof aan dat het in een volgende procedure geen kennis neemt van stukken met opnieuw onnodig grievende opmerkingen. Dan kunnen zijn stellingen buiten beeld blijven en kan het hoger beroep zelfs niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hoger beroep is hier ongegrond en er volgt geen proceskostenvergoeding.
Wet: art. 6.1 lid 1, aanhef en onder a, Wet IB 2001; art. 6.17 Wet IB 2001
Bron: Gerechtshof Den Haag 19 november 2025 (gepubliceerd 22 december 2025), ECLI:NL:GHDHA:2025:2575, BK-25/391 | NDFR





Geef een reactie