
Een vrouw die jarenlang buitenlandse banktegoeden verzweeg in haar aangiften, krijgt vergrijpboetes van 60%. Haar beroep op familiedruk en inkeer leidt niet tot vernietiging van de boetes.
Een vrouw heeft in haar aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2012 verzwegen dat zij aanzienlijke tegoeden aanhield op Zwitserse bankrekeningen. Pas in 2016 meldde zij dit aan de inspecteur. Volgens haar gebeurde dit uit respect voor de wens van haar moeder, die niet wilde dat haar zoon van het vermogen wist. De inspecteur legde navorderingsaanslagen en vergrijpboetes van 60% op. De rechtbank verminderde de boetes met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep draait het uitsluitend om de vraag of de boetes terecht zijn opgelegd en of de termijnoverschrijding groter is dan aangenomen.
Voorwaardelijk opzet door bewust verzwijgen vermogen
Het hof oordeelt dat de vrouw zich bewust was van de onjuistheid van haar aangiften. Zij heeft verklaard dat zij het vermogen pas na het overlijden van haar moeder wilde aangeven. Daarmee heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Het hof acht daarom sprake van voorwaardelijk opzet. De persoonlijke omstandigheden, zoals de druk van haar moeder, doen daar niet aan af.
Het hof vindt de opgelegde boetes van 60% passend en geboden, mede gelet op de ernst van het vergrijp en de duur ervan. De inkeermelding in 2016 leidt niet tot een eerdere aanvang van de redelijke termijn. Pas in 2020 werd het voornemen tot boeteoplegging uitgesproken. De rechtbank heeft terecht een vermindering van 10% toegepast wegens termijnoverschrijding. Het hoger beroep is ongegrond.
Wet: art. 67e AWR
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-05-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3267, 23/2386 t/m 23/2388 | NDFR
Geef een reactie