De vernietiging van een uitnodiging tot betaling (utb) door de Hoge Raad betekent niet dat de onderliggende douaneschuld daarmee vervalt. Dit blijkt uit een recente uitspraak waarin de bevoegdheid van de inspecteur om opnieuw utb’s uit te reiken centraal stond. Het arrest onderstreept dat het rechtszekerheidsbeginsel niet is geschonden en dat de douaneschuld blijft bestaan, ondanks eerdere procedurele fouten.
De inspecteur heeft in september 2003 utb’s uitgereikt voor het onttrekken van partijen knoflook aan het douanetoezicht. De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077, NTFR 2016/2382, de utb’s vernietigd, omdat het verdedigingsbeginsel was geschonden. Vervolgens heeft de inspecteur op 17 november 2016 aan belanghebbende zijn voornemen bekend gemaakt om nieuwe utb’s uit te reiken. Nadat belanghebbende op dit voornemen heeft gereageerd, heeft de inspecteur op 2 oktober 2017 de utb’s uitgereikt. Belanghebbende heeft daartegen rechtsmiddelen aangewend. Hof Amsterdam (16 augustus 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2726) heeft de utb’s in stand gelaten. Volgens het hof heeft de vernietiging van utb’s niet meegebracht dat ook de daaraan ten grondslag liggende douaneschuld is vernietigd. De inspecteur was daarom bevoegd de douaneschuld opnieuw te innen. Het rechtszekerheidsbeginsel is niet geschonden. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, kent de Hoge Raad een vergoeding voor immateriële schade toe. Deze vergoeding wordt gematigd (van € 1.500 naar € 750) omdat twee samenhangende zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
Wet: art. 221 CDW en art. 103 DWU
Bron: Hoge Raad 12 december 2025, nr. 22/034388, ECLI:NL:HR:2025:1795 | NDFR





Geef een reactie