
Het hof oordeelt dat de tariefmaatregel voor persoonsgebonden aftrekposten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel voor belastingplichtigen onder het Boon/Van Loon-arrest.
Een man maakt bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2020 en 2021. Hij is vóór 1 mei 1995 gescheiden en valt onder het Boon/Van Loon-arrest, wat betekent dat hij de volledige pensioenuitkeringen die hij ontvangt via verrekening doorbetaalt aan zijn ex-partner. De inspecteur erkent deze doorbetalingen als persoonsgebonden aftrek, maar past de tariefmaatregel van art. 2.10 Wet IB 2001 toe, waardoor de aftrek wordt beperkt tot 46 % voor 2020 en 43 % voor 2021. De rechtbank verklaart zijn beroepen ongegrond. In hoger beroep stelt de man dat hij zo fiscaal belast wordt over inkomen dat hij niet geniet en dat deze beperking in strijd is met het gelijkheidsbeginsel uit artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, nu belastingplichtigen onder de Wet VPS niet met deze tariefmaatregel te maken hebben.
Gelijke gevallen, ongelijke behandeling
Het hof oordeelt dat belastingplichtigen onder het Boon/Van Loon-arrest en de Wet VPS vergelijkbare gevallen zijn, omdat beide regelingen pensioenrechten verdelen tussen ex-echtgenoten. De tariefmaatregel leidt echter tot een hogere belastingdruk voor belastingplichtigen onder het Boon/Van Loon-arrest. Het hof vindt dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor deze ongelijke behandeling en verklaart het hoger beroep gegrond. De aanslagen 2020 en 2021 worden verminderd en de beschikkingen belastingrente aangepast.
Wet: art. 6.7 en art. 2.10 Wet IB 2001
Geef een reactie