De WOZ-waarde van een woning blijft staan. Het hof ziet geen fout in de informatieverstrekking.
De gemeente Haarlem stelt de WOZ-waarde van een ruime tussenwoning uit 1908 voor het jaar 2022 vast op € 2.030.000. De man vindt deze waarde te hoog. Hij voert aan dat de woning minder luxe is dan de gemeente denkt en wijst op achterstallig onderhoud. Daarnaast meent hij dat hij in de bezwaarfase onvoldoende stukken heeft gekregen om de waardebepaling te controleren. Hij verwijst hiervoor naar eigen taxatierapporten en extra verkoopcijfers die volgens hem beter vergelijkbaar zijn. De rechtbank verklaart zijn beroep echter ongegrond. In hoger beroep bij Hof Amsterdam draait het opnieuw om twee kernpunten: is de woning correct gewaardeerd op ruim twee miljoen euro en heeft de heffingsambtenaar wel voldaan aan zijn wettelijke informatieplicht?
WOZ-waarde relatief laag
Het hof ziet geen reden om de WOZ-waarde te verlagen. De referentieverkopen die beide partijen geschikt vinden, tonen dat de woning met 428 m² relatief laag is gewaardeerd. Vergelijkbare woningen van circa 270 m² zijn verkocht voor € 1.827.000 en € 1.855.000, wat neerkomt op een hogere vierkantemeterprijs dan die van de woning. De man klaagt over luxe en onderhoud, maar levert geen bewijs zoals foto’s. Zonder onderbouwing kan het hof daar niets mee. De extra verkoopcijfers die hij aandraagt, gaan over een kantoorpand en een woning die later fors is gerenoveerd. Die zijn dus niet bruikbaar. Alles afwegend vindt het hof de vastgestelde waarde van € 2.030.000 passend.
Informatieplicht en standaardgrieven
Ook de klacht over onvoldoende stukken houdt geen stand. De heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag verstrekt en digitale inzage geboden. Daarmee is voldaan aan art. 40 Wet WOZ en art. 7:4 Awb. Het hof wijst erop dat de gemachtigde standaardgrieven gebruikt die vooral lijken gericht op het verkrijgen van proceskostenvergoedingen. Gemeenten maken werkafspraken om inzage te bieden, maar toch worden klachten geformuleerd. Volgens het hof dient deze werkwijze geen redelijk doel en schaadt het de belangen van de belastingplichtige. Er is geen sprake van schending van beginselen van behoorlijk bestuur of mensenrechten. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.
Wet: art. 17, tweede lid Wet WOZ, art. 7:4 Awb, art. 40 Wet WOZ
Bron: Gerechtshof Amsterdam 2 december 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:3214, zaaknummer 24/120 | NDFR





Geef een reactie