[B], een in Slovenië gevestigde vennootschap, stelde arbeidskrachten ter beschikking aan eiseres en bracht daarvoor aan eiseres een vergoeding in rekening. Door eiseres werden de arbeidskrachten ter beschikking gesteld aan Nederlandse afnemers. De afnemers betaalden daarvoor een vergoeding aan eiseres. De arbeidskrachten ontvingen hun loon van [B]. Aan [B] zijn naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd die geheel onbetaald zijn gebleven. Omdat [B] geen verhaal meer biedt is eiseres daarvoor aansprakelijk gesteld. In geschil is of dit terecht is, waarbij tevens in geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen op grond van artikel 6 van de Wet LB terecht aan [B] zijn opgelegd, maar op grond van het belastingverdrag met Slovenië niet. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat niet in geschil is dat de arbeidskrachten minder dan 183 dagen in Nederland verbleven en hun loon niet ten laste kwam van een vaste inrichting in Nederland. Daardoor zou het heffingsrecht over de lonen van de arbeidskrachten alleen dan aan Nederland toekomen ingeval de lonen werden betaald door of namens eiseres of de afnemers. En dit laatste heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Voorts is gesteld noch gebleken dat [B] de loonkosten geïndividualiseerd heeft doorbelast aan eiseres of haar afnemers. Het heffingsrecht kwam dus toe aan Slovenië, zodat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan [B] zijn opgelegd. Beroep gegrond.
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BY4744
Geef een reactie