Het hof oordeelt dat een Indiase studente dwalend te vroeg collegegeld betaalde. Daardoor geldt de betaling pas vanaf 1 september 2019, toen zij binnenlands belastingplichtig werd. De scholingsuitgaven zijn daarom aftrekbaar.
Een studente met de Indiase nationaliteit verhuist in augustus 2019 naar Nederland voor een master Biology. Zij ontvangt in juli 2019 een factuur van € 18.300 voor het collegejaar 2019-2020 en betaalt die binnen twee weken, omdat de universiteit dat volgens de factuur verlangt. Per 5 augustus 2019 woont zij in Nederland en is zij binnenlands belastingplichtig. In haar aangifte 2019 trekt zij het collegegeld af als scholingsuitgaven. De inspecteur accepteert deze aftrek niet, omdat de betaling vóór haar binnenlandse belastingplicht plaatsvond. De rechtbank volgt dat standpunt. In hoger beroep stelt de studente dat de universiteit ten onrechte suggereerde dat betaling binnen twee weken verplicht was, terwijl voor inschrijving slechts nodig was dat het collegegeld zou worden voldaan. Ook voert zij discriminatie aan op grond van haar nationaliteit.
Betaling vóór inschrijving was depotstorting
Het hof stelt vast dat de studente de master heeft afgerond en dankzij deze studie een baan in Nederland heeft gekregen. Daarmee zijn de studiekosten gerelateerd aan een Nederlandse inkomensbron. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat vóór 1 september 2019 nog geen betalingsverplichting bestond: inschrijving vond pas plaats per 1 september en voor inschrijving volstond een bewijs dat het collegegeld zou worden betaald. De factuur wekte echter de indruk dat betaling binnen twee weken verplicht was. Volgens het hof heeft de studente gedwaald over het tijdstip van betaling en heeft ook de universiteit gedwaald door dit verkeerde beeld te schetsen. Hierdoor kan de betaling van 7 juli 2019 niet worden gezien als voldoening van een (toekomstige) verplichting.
Uitgave wordt toegerekend aan moment van verschuldigdheid
Omdat sprake is van dwaling, kwalificeert de betaling vóór 1 september als depotstorting. De uitgave wordt daarom toegerekend aan het tijdstip waarop het collegegeld op zijn vroegst verschuldigd kon zijn: 1 september 2019. Op dat moment was de studente binnenlands belastingplichtig. De scholingsuitgaven zijn daardoor aftrekbaar. Het hof komt niet meer toe aan de discriminatieklacht. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd. Het nog te verrekenen bedrag aan persoonsgebonden aftrek voor latere jaren wordt vastgesteld op € 18.300.
Wet: art. 6.1 en 6.27 Wet IB 2001
Bron: Gerechtshof Den Haag, 17-09-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2293, BK-24/1072 | NDFR





Geef een reactie