De Hoge Raad grijpt een verzoek tot immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn aan om een overzichtsarrest te wijzen over dit onderwerp.
Met het arrest komt een einde aan een zaak die begon toen een vrouw in 2003 bezwaar indiende tegen een aanslag inkomstenbelasting. De zaak moest in 2008 door haar erfgenamen worden voortgezet. Het hoger beroep bij Hof Den Haag (2014) betrof nog alleen de hoogte van de immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De vraag die in de cassatieprocedure speelde, was of bij het bepalen van de duur van de uitspraak in eerste aanleg, de cassatiefase in de behandeling van het verzet tegen het niet-in behandeling nemen van de hoofdzaak in aanmerking moest worden genomen. Dat is niet het geval, oordeelde de Hoge Raad. Desondanks kende de Hoge Raad een flink bedrag aan immateriële schadevergoedingen toe. Deze bedroegen voor de bezwaarfase € 5.333, de verzetsprocedure € 167 en voor de cassatiefase € 1.000. Daarnaast moest door de minister van Justitie en de staatssecretaris van Financiën nog het griffierecht voor hoger beroep (€ 115) en de cassatieprocedure (€ 118) worden vergoed.
Wet: artikel 8:73 (art. 8:88 e.v.) Awb
Meer informatie: Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
Geef een reactie