De Kennisgroep aanmerkelijk belang heeft de vraag beantwoord of het fictief reguliere voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Daarnaast heeft de Kennisgroep aanmerkelijk belang de vraag beantwoord of voornoemd fictief reguliere voordeel een onverenigbare strafheffing is in de zin van artikel 6 of 7 EVRM.
X is enig aandeelhouder van Y BV. X heeft schulden aan Y BV. Ultimo 2023 bedraagt het bedrag van deze schulden meer dan het maximumbedrag van artikel 4.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bovenmatige deel van de schulden aan Y BV wordt als een fictief regulier voordeel in aanmerking genomen op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001.
X stelt dat dit voordeel buiten aanmerking moet worden gehouden. Volgens X is sprake van strijd met het recht op ongestoord genot op eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. X stelt daarnaast dat het fictief reguliere voordeel een onverenigbare strafheffing is in de zin van artikel 6 of 7 EVRM.
Vragen
- Is het fictief reguliere voordeel op stelselniveau in strijd met het recht op ongestoord genot op eigendom in de zin van artikel 1 EP EVRM?
- Is het fictief reguliere voordeel een onverenigbare strafheffing in de zin van artikel 6 of 7 EVRM?
Antwoord
- Nee, het fictief reguliere voordeel is niet in strijd met artikel 1 EP EVRM. De wetgever is binnen zijn ruime beoordelingsmarge gebleven, waardoor de inmenging in het ongestoord genot op eigendom gerechtvaardigd is.
- Nee, er is geen sprake van een schending van artikel 6 of 7 EVRM.





Geef een reactie