
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de verkrijgingsprijs van aandelen niet kan worden verhoogd met vorderingen op de verkoper die volgens eigen zeggen zijn verrekend, als dit niet voldoende wordt bewezen.
Een man heeft in 2010 een belang van 25% gekocht in een Tsjechische vennootschap van zijn zakenpartner voor CZK 50.000. In 2011 verkocht hij zijn aandelen voor CZK 10.644.743, wat resulteerde in een vervreemdingsvoordeel van ruim € 380.000. De man stelde dat hij bij de aankoop in 2010 vorderingen ter waarde van CZK 17.300.000 op zijn zakenpartner had verrekend, waardoor de werkelijke verkrijgingsprijs veel hoger zou zijn dan de formele koopsom. Hij had zijn zakenpartner in de loop der jaren geld geleend en beweerde dat deze schulden waren aangegaan vanwege diverse malversaties door de zakenpartner tijdens een periode dat hijzelf in voorarrest zat.
Hof verwerpt bewering over verrekening vorderingen
Het hof oordeelt dat de man er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de verkrijgingsprijs hoger was dan de formele koopsom van CZK 50.000. Het hof stelt voorop dat de man zelf ter zitting heeft verklaard dat hij ten tijde van de aankoop niet wist wat de waarde van de aandelen was en evenmin welke vorderingen hij precies had op zijn zakenpartner. Bovendien heeft de man geen waarderingsrapport of jaarrekeningen overgelegd waaruit de werkelijke waarde van de aandelen kan worden afgeleid.
Het hof wijst er verder op dat de man tegelijkertijd stelt dat zijn zakenpartner ten tijde van de verkrijging technisch failliet was en dat op hem niets te verhalen viel. Dit maakt het onaannemelijk dat aan de beweerde vorderingen enige waarde kan worden toegekend. Ook ontbreekt volgens het hof een voldoende causaal verband tussen de gestelde verrekening van vorderingen en de verkrijging van de aandelen. De brief uit december 2010 waarin de man zijn vorderingen opsomt, dateert van een half jaar na de aankoop en rept niet over de eerdere aandelentransactie. Het hoger beroep van de man is ongegrond en het hoger beroep van de inspecteur gegrond.
Wet: art. 4.19, art. 4.21 en art. 4.22 Wet IB 2001
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-05-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3270, 24/992 en 24/1121 | NDFR
Geef een reactie