Een bv die haar onderneming verkoopt, mag alleen een herinvesteringsreserve vormen als zij aannemelijk maakt dat zij op de balansdatum een concreet voornemen tot herinvestering heeft.
De bv is in 2018 opgericht en heeft daarin een assurantiekantoor ingebracht. In 2019 verkoopt zij deze onderneming aan een coöperatie voor ruim € 900.000. In de aangifte Vpb 2019 vormt de bv een herinvesteringsreserve (HIR) voor de volledige verkoopwinst. De inspecteur accepteert dit niet en verhoogt de winst. De bv stelt dat zij het voornemen had om te participeren in een andere onderneming. De directeur van de bv heeft hiertoe in oktober 2020 in privé een overeenkomst van opdracht gesloten met een financieel adviesbureau. De inspecteur stelt dat op de balansdatum 31 december 2019 geen concreet voornemen bestond. Het geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant gaat over de vraag of de dotatie aan de HIR terecht is geweigerd.
Voornemen niet aannemelijk
De rechtbank oordeelt dat de bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 31 december 2019 een concreet voornemen had om te herinvesteren. Dat de directeur nog niet financieel onafhankelijk was en een beperkt concurrentiebeding had afgesproken, is onvoldoende bewijs. De overeenkomst van opdracht helpt de bv ook niet. Deze is namelijk pas in oktober 2020 gesloten door de directeur in privé en rept met geen woord over een mogelijke participatie. Pas in een verklaring van september 2022, opgesteld nadat de inspecteur kritische vragen stelde, wordt voor het eerst gesproken over een participatiemogelijkheid. Uit de stukken blijkt bovendien dat partijen pas in 2022 daadwerkelijk over participatie hebben gesproken. Omdat een voornemen op de balansdatum ontbreekt, is het beroep ongegrond.
Wet: art. 3.54 Wet IB 2001 jo. art. 8 Wet Vpb 1969
Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 december 2025 (gepubliceerd 16 december 2025), ECLI:NL:RBZWB:2025:8593, BRE 23/9574 | NDFR





Geef een reactie