Een naheffingsaanslag bpm blijft staan, maar de bv krijgt € 500 omdat de redelijke termijn in beroep net is overschreden.
De bv doet op 19 november 2021 aangifte bpm voor de registratie van een Audi A6 Avant RS6 TFSI 4.0 en betaalt € 10.861. Bij de aangifte voegt zij een taxatierapport. De inspecteur laat de auto hertaxeren door DRZ en komt uit op een verschuldigde bpm van € 30.816. Daarna legt hij een naheffingsaanslag op van € 19.955. De bv maakt bezwaar; de inspecteur verklaart het bezwaar ongegrond. Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep ongegrond en wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af. In hoger beroep bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch gaat het om twee punten: is de naheffingsaanslag terecht en heeft de bv recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Herleidingsmethode houdt stand
De bv bestrijdt vooral de manier waarop de inspecteur de verschuldigde bpm herleidt. Daarbij gaat het om herleiding vanuit de herrekende bruto bpm, vastgesteld met gegevens die aansluiten bij de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig. Het hof volgt de rechtbank en verwerpt deze beroepsgronden. Het hof verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025, waarin de herleidingsmethode is aanvaard. Verder staat vast dat de bv bij de rechtbank haar klacht over een te laag vastgestelde historische nieuwprijs heeft ingetrokken. Omdat de overige gronden geen doel treffen, blijft de naheffingsaanslag bpm in stand en is deze volgens het hof tot het juiste bedrag opgelegd.
Redelijke termijn: € 500 schade
Voor de redelijke termijn kijkt het hof naar het moment waarop de procedure start en eindigt. Die termijn begint wanneer de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt (15 april 2022) en eindigt wanneer de uitspraak van de rechtbank aan partijen bekend wordt gemaakt. Hoewel de uitspraak is gedateerd op 12 april 2024, wordt zij pas op 16 april 2024 aan partijen toegezonden. Daarmee is de redelijke termijn in beroep met één dag overschreden. Door afronding naar boven komt de bv uit op € 500 immateriële schadevergoeding, te betalen door de minister. De minister vergoedt ook het griffierecht (€ 924) en de proceskosten (€ 680,25). Voor de hoger beroepsfase stelt het hof de proceskosten vast zonder toepassing van art. 19a Wet bpm (bijzonder geval) en matigt het de vergoeding met wegingsfactor 0,25.
Wet: art. 19a Wet bpm; art. 2, lid 2 Besluit proceskosten bestuursrecht





Geef een reactie