Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 – na vermindering – een aanslag baatbelasting tot een bedrag € 212.388,76 opgelegd. Belanghebbende bepleit dat de aanslag dient te worden vernietigd. In geschil is het antwoord op de volgende vragen: 1. Heeft de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, dan wel ter inzage gelegd, althans in voldoende mate om de aanslag te kunnen onderbouwen? 2. Is sprake van een onredelijke en willekeurige heffing, omdat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bekostiging van de tot stand gebrachte voorzieningen op gelijke wijze zijn doorbelast, ongeacht of verhaal heeft plaatsgevonden via gemeentelijke gronduitgifte, middels een exploitatieovereenkomst of via een aanslag baatbelasting? 3. Strekken de tot stand gebrachte voorzieningen mede tot baat van onroerende zaken die buiten het omslaggebied zijn gelegen en worden door samenvoeging van het noordelijke en zuidelijke deel van het Bedrijventerrein kosten verhaald op de onroerende zaak waardoor de onroerende zaak niet wordt gebaat, als gevolg waarvan sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing? 4. Wordt in de aanslag een andere maatstaf van heffing gehanteerd dan in de Verordening, als gevolg waarvan de aanslag niet in stand kan blijven? 5. Heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in voldoende mate gebaat is bij de getroffen voorzieningen? Het Hof beantwoordt de vragen 1. tot en met 4. ontkennend en vraag 5. bevestigend, oordeelt dat het gelijk is aan de Heffingsambtenaar en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank (dat het beroep ongegrond is).
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BZ4322
Geef een reactie