
De rechtbank oordeelt dat een uitkering uit een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in 2020 moet worden belast als periodieke uitkering. De belastingplichtige slaagt er niet in aan te tonen dat de polis al in 2013 is geëxpireerd of dat de saldomethode tot een lagere heffingsgrondslag leidt.
Een man heeft in 1989 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten met oorspronkelijk als expiratiedatum 1 december 2013. De verzekering is meerdere keren overgegaan naar andere verzekeraars. In 2020 heeft de man de waarde van de beleggingsverzekering van € 40.745 laten uitkeren. De inspecteur heeft dit bedrag volledig tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. De man stelt primair dat de polis al in 2013 is geëxpireerd en daarom in 2014 als periodieke uitkering in aanmerking had moeten worden genomen. Subsidiair beroept hij zich op de saldomethode, waarbij volgens hem slechts € 26.379 in plaats van € 40.745 belast zou moeten worden.
Expiratiedatum niet bewezen verschoven
De rechtbank oordeelt dat de man er niet in is geslaagd om aan te tonen dat de expiratiedatum ten onrechte is verschoven van 2013 naar 2020. Uit de correspondentie van de verzekeraar in 2014 blijkt dat de einddatum al op 1 februari 2020 was gesteld. Het ligt op de weg van de man als houder van de polis om duidelijkheid te verschaffen over wanneer en waarom de expiratiedatum zou zijn gewijzigd. De enkele stelling dat de oorspronkelijke expiratiedatum 1 december 2013 was, is onvoldoende bewijs. De rechtbank concludeert daarom dat de kapitaalverzekering in 2020 is geëxpireerd en niet eerder.
Saldomethode niet van toepassing
Voor de Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis geldt weliswaar de saldomethode op grond van het overgangsrecht, maar de man heeft niet bewezen dat dit in zijn geval tot een lagere belastinggrondslag leidt. Bij de saldomethode wordt het uitkeringsbedrag verminderd met de waarde van de premies, maar die waarde wordt weer verminderd met premies die als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht. De man heeft geen inzicht gegeven in de daadwerkelijk betaalde premies en ook niet gesteld dat hij de aftrek niet kon plegen.
Daarom moet de volledige uitkering van € 40.745 tot het inkomen uit werk en woning worden gerekend. Het beroep is ongegrond.
Wet: art. 3.100 en art. 3.133 Wet IB 2001
Bron: Rechtbank Gelderland, 26-05-2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:4034, AWB 24/292 | NDFR
Geef een reactie