Hof Den Haag oordeelt dat staatsobligaties en een VvE-aandeel als overige bezittingen kwalificeren. Het lagere fictieve rendement voor bank- en spaartegoeden is daarom niet van toepassing.
Een belastingplichtige krijgt voor 2019 een aanslag ib/pvv opgelegd berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 88.342 op basis van het Besluit rechtsherstel box 3. Tot zijn vermogen behoren negatief renderende buitenlandse staatsobligaties ter waarde van ruim € 1 miljoen en een aandeel in een VvE ter waarde van € 4.405. De inspecteur past op beide vermogensbestanddelen het rendement voor overige bezittingen toe van 5,59%. De man stelt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij meent dat staatsobligaties en banktegoeden qua risicoprofiel en rendement vergelijkbaar zijn. Het is volgens hem disproportioneel dat aan staatsobligaties een fictief rendement van 5,59% wordt toegekend, terwijl het fictief rendement op banktegoeden slechts 0,08% bedraagt. Voor het VvE-aandeel geldt volgens de man dat dit als banktegoed moet worden aangemerkt omdat de VvE fiscaal transparant is. De man vraagt om verlaging van het inkomen uit sparen en beleggen tot € 32.049. Het werkelijk behaalde rendement is hoger dan het forfaitaire rendement volgens de Herstelwet.
Geen gelijke gevallen tussen obligaties en banktegoeden
Hof Den Haag oordeelt dat op de staatsobligaties en het VvE-aandeel niet hetzelfde fictieve rendement mag worden toegepast als op banktegoeden, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Het houden van banktegoeden en het beleggen in obligaties zijn geen gelijke gevallen. Voor banktegoeden gelden andere wettelijke regels dan voor obligaties, welke regels mede van invloed zijn op het risicoprofiel en het rendement. Er is daarom geen sprake van verboden discriminatie tussen spaarders en beleggers in staatsobligaties. Hetzelfde geldt voor het VvE-aandeel. Ook hiervoor gelden andere wettelijke regels dan voor banktegoeden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 volgt bovendien dat een VvE-aandeel als overige bezitting moet worden aangemerkt.
Geen schending gelijkheidsbeginsel
De box 3-heffing leidt tot een schending van het gelijkheidsbeginsel bij iedere heffing naar een voordeel dat hoger is dan het werkelijke rendement. Dat is bij de man niet het geval, aangezien hij in 2019 een werkelijk rendement heeft behaald dat uitstijgt boven het forfaitair rendement volgens de Herstelwet. De aanslag is niet te hoog vastgesteld. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wet: art. 5.2 Wet IB 2001
Bron: Gerechtshof Den Haag, 16-10-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2401, BK-25/86 | NDFR





Geef een reactie