De Hoge Raad oordeelt dat gerichte kostenvergoedingen voor werknemers met een buitenlandse werkgever die niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse loonbelasting, niet hoeven te zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel om voor de gerichte vrijstelling in aanmerking te komen.
Een in Nederland woonachtige piloot werkte in 2016 via een Iers uitzendbureau voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. Zijn werkzaamheden werden voor de loonuitbetaling gefaciliteerd via Ierse bv’s, waarvan hij zelf (mede)directeur en aandeelhouder was. Die vennootschappen betaalden hem deels loon, deels als kostenvergoeding (‘expenses’). De inspecteur rekent die kostenvergoedingen tot het loon, omdat volgens hem geen specifieke afspraken zijn gemaakt met de feitelijke werkgever (de luchtvaartmaatschappij of het uitzendbureau) over een gerichte kostenvergoeding en er geen aanwijzing als eindheffingsbestanddeel is gedaan. In hoger beroep stelt het hof vast dat geen sprake is van een inhoudingsplichtige werkgever en acht het gerichte vrijstelling mogelijk tot € 17.000, omdat de vergoeding betrekking heeft op daadwerkelijk gemaakte kosten.
Geen aanwijzingsvereiste bij niet-inhoudingsplichtige werkgever
De Hoge Raad stelt voorop dat de vraag naar de identiteit van de werkgever beslissend is, maar vindt dat de gerichte vrijstelling ook bij een niet-inhoudingsplichtige werkgever kan worden toegepast zónder verplichting om kostenvergoedingen als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen. Hiermee geldt voor deze situatie hetzelfde als bij de zogenoemde ‘vrije ruimte’, zoals was bevestigd in een arrest uit 2022. De enige voorwaarde is dat de vergoedingen aan de inhoudelijke eisen voor een gerichte vrijstelling voldoen. Ook als vooraf geen onderzoek naar de werkelijke kosten door de werkgever is verricht, mag in het geval van een buitenlandse werkgever volstaan worden met een achteraf door de werknemer uitgevoerd kostenonderzoek. Volgens de Hoge Raad is het gebruikelijkheidscriterium bij gerichte vrijstelling niet van belang, maar speelt dat alleen een rol bij toepassing van de vrije ruimte.
Omdat het hof in het midden liet wie de werkgever was, vernietigt de Hoge Raad de uitspraak en verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Dat hof moet beoordelen wie als werkgever geldt en of aan de overige voorwaarden voor gerichte vrijstelling is voldaan, eventueel met toetsing aan de eisen van art. 7:610 BW over het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
Wet: art. 3.84 Wet IB 2001; art. 31 Wet LB 1964; art. 31a Wet LB 1964; art. 7:610 BW
Bron: Hoge Raad, 05-09-2025, ECLI:NL:HR:2025:1236, 22/03914 | NDFR





Geef een reactie