Een werknemer die uitkeringen ontvangt ter vereffening van onduidelijke claims op aandelen uit vroegere dienstbetrekkingen, moet deze behandelen als loon in het jaar van ontvangst.
Een man werkte van 2002 tot 2011 in het Verenigd Koninkrijk voor een Britse vennootschap. In zijn arbeidsovereenkomst was opgenomen dat hij recht zou krijgen op maximaal 5% van de aandelen, mits hij bepaalde doelen zou behalen. In 2002 en 2004 bevestigde de werkgever dat hij recht had op respectievelijk 1% en nog eens 1% van de aandelen. In 2010 kreeg hij bovendien recht op zogenoemde B shares. De daadwerkelijke levering van aandelen heeft echter nooit plaatsgevonden. In 2016 verkocht de werkgever haar activiteiten. Bij de afwikkeling ontving de man in december 2016 € 151.920 voor de B shares en in januari 2017 € 1.868.988 voor zijn claim op 3% van de aandelen. De inspecteur rekende beide bedragen tot zijn belastbaar loon en legde navorderingsaanslagen op over 2016 en 2017.
Geen sprake van eerder heffingsmoment
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de uitkeringen terecht als loon zijn behandeld in de jaren van ontvangst. De man stelde dat hem al in 2002 en 2010 rechten op aandelen waren toegekend, waardoor het heffingsmoment eerder zou liggen. De rechtbank vindt dit echter niet bewezen. Voor de B shares gold dat deze op het moment van toekenning in 2010 nog niet eens bestonden. Bovendien waren de afspraken over de aandelentoekenning onduidelijk en is er vanaf het begin veel discussie over geweest tussen de man en zijn werkgever. Ook was niet vastgelegd in welke vennootschap hij aandelen zou krijgen en op welke wijze dit vorm zou krijgen. Hierdoor had de man geen direct afdwingbaar recht op levering van aandelen voorafgaand aan de uitbetalingen.
Geen toepassing 30%-regeling
De rechtbank oordeelt verder dat de 30%-regeling voor extraterritoriale kosten terecht niet is toegepast. Deze regeling kan alleen worden toegepast als de werkgever de betalingen heeft aangewezen als een gerichte vrijstelling voor eindheffing en dit ook administratief heeft verwerkt. Hiervan is niet gebleken. Het bedrag van € 1.868.988 hoort bovendien thuis in 2017 in plaats van 2016, omdat toen pas de definitieve afwikkelingsovereenkomst werd getekend. De rechtbank verklaart daarom het beroep tegen de aanslag 2017 ongegrond en het beroep tegen de navorderingsaanslag 2016 gegrond.
Wet: art. 3.81 Wet IB 2001 , art. 10 Wet LB 1964 en art. 10a Wet LB 1964
Bron: Rechtbank Gelderland, 26-08-2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:7273, AWB – 23 _ 5752 | NDFR





Geef een reactie