Komt zonder vennootschappelijke betrekkingen tussen de garantsteller en schuldeiser wel een garantstelling tot stand, maar tot een lager bedrag? Dan vormt het uit die garantstelling voortvloeiend voordeel bij de schuldeiser ten dele een informele kapitaalstorting, namelijk voor zover dit voordeel dat lagere bedrag overtreft. Drs. Mark Nieuweboer geeft een reactie.
Een Japans concern dat zich bezighield met de productie van en handel in meet- en positioneringsapparatuur hield aandelen in een Nederlandse moedervennootschap. Deze vennootschap vormde een fiscale eenheid vennootschapsbelasting met een dochtervennootschap. Deze laatste verkocht producten aan een in Spanje gevestigde distributeur. Deze distributeur behoorde aanvankelijk niet tot het concern. Dat veranderde toen een zustermaatschappij van de Nederlandse moedermaatschappij in de VS de aandelen in de Spaanse distributeur overnam voor € 1. Tevens gaf de zustermaatschappij in de VS een garantie af jegens de Nederlandse dochtermaatschappij voor de op 31 maart 2010 bestaande en toekomstige verplichtingen van de Spaanse distributeur aan de Nederlandse dochtermaatschappij. Na de garantstelling boekte de schuldeiser de vorderingen op de Spaanse distributeur commercieel op nominale waarde. Fiscaal had de schuldeiser tegenover het opwaarderen van de vorderingen een kapitaalstorting geboekt, want volgens de schuldeiser bestond het voordeel van de waardestijging van de vorderingen zijn grond in de vennootschappelijke betrekkingen binnen het concern.
Informele kapitaalstorting
Bij de Hoge Raad is in geschil of het voordeel voor de Nederlandse dochtervennootschap door het in waarde stijgen van de vordering op de Spaanse distributeur geheel of ten dele zijn grond vindt in haar vennootschappelijke betrekkingen. De Hoge Raad oordeelt dat eerst nagegaan moet worden of een garantstelling door de zustervennootschap in de VS wel tot stand zou zijn gekomen als de deze vennootschap en de Nederlandse dochtermaatschappij niet tot hetzelfde concern zouden hebben behoord. Als zonder vennootschappelijke betrekkingen geen garantstelling tot stand zou zijn gekomen, is het gehele voordeel uit de garantstelling een informele kapitaalstorting. Als zonder de vennootschappelijke betrekkingen wel een garantstelling tot stand zou zijn gekomen, maar voor een lager bedrag, dan vormt het uit die garantstelling voortvloeiende voordeel een informele kapitaalstorting, voor zover dit voordeel dat lagere bedrag overtreft.
Korte reactie drs. Mark Nieuweboer
Een opmerkelijk arrest over onzakelijke garantiestelling binnen concernverband dat mijn mening doet herzien. De Hoge Raad oordeelt dat voor een informele kapitaalstorting in concernverhoudingen is vereist dat de ene concernvennootschap een voordeel geniet dat zijn oorzaak uitsluitend vindt in de vennootschappelijke betrekkingen tussen haar en een andere concernvennootschap. De Hoge Raad vervolgt: “Indien [buiten concernverband] in het geheel geen garantstelling tot stand was gekomen, ook niet voor een lager bedrag, vormt het gehele voordeel dat belanghebbende heeft genoten als gevolg van de garantstelling een informele kapitaalstorting. Indien zonder de vennootschappelijke betrekkingen (…) wel een garantstelling tot stand zou zijn gekomen maar tot een lager bedrag, vormt het uit die garantstelling voortvloeiende voordeel bij belanghebbende slechts ten dele een informele kapitaalstorting, namelijk voor zover dit voordeel dat lagere bedrag overtreft.” (onderstreping M. Nieuweboer).
Heeft de Hoge Raad hiermee tevens beslist dat bij een lening met een onzakelijk debiteurenrisico moet worden bepaald tot welk bedrag een onafhankelijke derde bereid zou zijn een lening te verstrekken onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden? Ik kan niet inzien waarom dit voor een onzakelijke lening anders zou zijn dan voor een garantstelling. Een garantstelling is civielrechtelijk weliswaar iets anders is een onzakelijke debiteurenlening, maar naar mijn mening wordt dit langs dezelfde fiscaalrechtelijke kaders beoordeeld. In beide gevallen aanvaardt een verbonden persoon een risico dat uitsluitend zijn oorsprong vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Zie in dit kader ook het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2984, waaruit ik concludeer dat de Hoge Raad de zogenoemde onzakelijke borgstelling langs precies dezelfde lijnen beoordeelt als hij voor onzakelijke leningen heeft uiteengezet in zijn standaardarrest van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442.
Wet: art. 3.8 Wet IB 2001 en art. 8 Wet Vpb. 1969
Meer informatie: Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:355
Geef een reactie